Bevrijdingsdag? Voor Arnhem ging dat niet op. De Zeeuwse journalist Jacob Fränkel (1903-1992) kwam op 5 mei 1945 in de stad terecht. Hij schrok duidelijk van wat hij daar aantrof. Zijn verhaal verscheen in de Axelsche Courant, een lokale krant in Zeeland. “Het meest beklemmende is de stilte.”
Schokkend, knarsend en remmend baant de jeep zich een weg door de Betuwe. Steeds weer tracht zij weg te schieten uit de rij langzaam voortrollende trucks, steeds weer moet zij inhouden voor tegenliggers op den smallen weg. Elst, of liever gezegd wat daarvan over is, zijn wij reeds gepasseerd. De heuvels van den Veluwezoom liggen voor ons, maar het vertrouwde silhouet van den Arnhemschen Eusebiustoren zoek ik tevergeefs.
Eindelijk, na lang zoeken, zien wij een smalle steenspits tegen de heuvels afsteken. Dat moet de ruïne van een dorpstoren zijn, maar ik zou niet weten van welke. En als wij naderbij komen, is er geen ontveinzen meer mogelijk. Rechts van den torenspits, eigenlijk de hals van een reusachtigen vogel, twee donkere steenklompen: de stukgeschoten torens van de St. Walburgskerk. En om den vogelhals het opengereten lichaam van de St. Eusebiuskerk.
De groote Rijnbrug ligt in het water en wij rijden over een schipbrug de stad binnen. Een mijner collega’s heeft mij gezegd: Emmerik is totaal verwoest. Men kan geen huis, geen straat herkennen. De stad bestaat niet meer, zij is afgeschreven.
In Arnhem herkent men alles, dat is het gruwelijke. De meeste huizen staan nog overeind, maar ze staren mij grijnzend aan. De deuren eruit, de vensters eruit, soms de daken eraf, de huisnummers echter duidelijk te onderscheiden, de naamplaten nog vrijwel overal op de gevels.
Maar het meest beklemmende is de stilte. Nergens een levend wezen. Zelfs geen vogels hoorde men fluiten. Overal liggen nog de tramrails. De masten en stroomdraden zijn veelal weggenomen. Glas ligt op de trottoirs en kozijnen, maar de rijweg is klaarblijkelijk geveegd. De ondergaande zon en de pracht der bloeiende kastanjes voren een wrang, drukkend contrast met de verwoesting. Stormde en regende het, alles ware beter te verwerken.
En wat mij het meeste dwarszit: achter in een tuin ligt daar een nieuw gebouw, een school in den stijl van den bouwmeester Dudok, frisch, gaaf, ongeschonden. Ik heb dat gebouw nog nooit gezien en ik wil het niet zien. Het hoort niet bij het oude vertrouwde Arnhem, ’t hoort niet bij de verwoesting.
Een vrouw in uniform van het Vrouwen Hulpkorps tornt het gebouw uit. Zij loopt den tuin in en gaat… bloemen plukken. Dat breekt even de beklemming van het contrast. Ik bemerk nu ook een bordje aan het hek. Hier is tenminste nog een ambtenaar te vinden. Ik ga het gebouw binnen, maar zie niemand. Het is alsof men de stilte hooren kan. Aan het einde van een lange gang vind ik een modern gestoffeerde kamer, blijkbaar die van den directeur. Een Engelschen kapitein vraag ik iets te drinken. Ik kan over een half uur meedineeren, maar beperk me tot een kop thee. Ik heb geen rust, er is iets, wat me onweerstaanbaar trekt naar die verlaten straten.
Een paar huizen verder een aanplakbord met bekendmakingen van het Militair Gezag. Verduistering, avondklok, inlevering van radiozenders. Tot wien richt zich dit alles? In deze heele stad is geen burger meer over. In een winkel staan vier, vijf Engelsche soldaten te grabbelen in een hoop papieren. Het is een reisbureau, de brochures liggen nog op de toonbank en de stellages aan den wand staan vol met spoorkaartjes. Half bewust neem ik er een kaartje uit: „Arnhem-Amsterdam via Maarsbergen.”
Voor een bioscoop hangt nog een reclameschildering van de laatste Duitsche film: „Hab mich lieb”. De H.B.S. aan het Willemsplein is intact en vreemd genoeg het postkantoor ook. Het prachtige Telegraafkantoor aan den Apeldoornschen Weg is echter vernield. De openbare gebouwen om de Groote Markt zijn voor een groot deel weg: de Rechtbank, het bureaugebouw der Provincie, het Raadhuis.
Er is een verordening afgekondigd van den „Militairen Commissaris”, welke verbiedt, de grenzen der Gemeente Arnhem te overschrijden. Er wordt gelast, dat de afkondiging dezer verordening zal plaatshebben door aanplakking aan de pui van het Gemeentehuis te Arnhem. Als mij dit te binnen schiet, moet ik toch even lachen: aanplakking aan een verwoest raadhuis in een verlaten stad.
Aan het viaduct stapt een Nederlandsch officier uit zijn auto. Wij wisselen vragen en inlichtingen. Hij wil naar zijn vader in Veenendaal, ik naar vrienden in Wageningen. Doch bij Veenendaal wordt nog gevochten en Wageningen is volkomen leeg. Langer blijven heeft geen zin. Langzaam rijden wij den dijk weer op. Nog eenmaal zien wij de spookstad voor ons liggen. En alsof hij zijn beeld voorgoed in ons geheugen wil griffen, blijft de bouwval van den toren ons nog lang nagrijnzen, tot hij vervaagt in het grauw van een opkomende bui…